Als
motto kan de notitie van Rudolf Steiner in een exemplaar (van zijn boek Het christendom als mystiek feit)
dienen:
“The auteur van dit boek probeert de
natuur van de geest te onderzoeken zoals de natuurvorser de geest van de natuur
wil onderzoeken.”
Deze samenhang van de mystiek, zoals
deze in dit boek wordt weergegeven, met de natuurwetenschappelijke kenwijze
vormt het uitgangspunt ervan en is het methodisch leidmotief dat het hele boek
doorloopt. In aansluiting bij dit
methodisch motief van de natuurwetenschappelijke kenwijze vinden we gelijk in
het Voorwoord bij de 2de oplage zeer pregnant uitgedrukt:
“Alleen wie ‘mystiek’ in die zin
laat gelden dat daarin precies zo’n helderheid kan heersen zoals in de ware
weergave van natuurwetenschappelijke
feiten, die zal erop ingaan hoe hier de inhoud van het christendom als
mystiek ook op mystieke wijze wordt beschreven.” (p. 11)
“Zo kan er geen twijfel over
bestaan: de natuurwetenschappelijke denkwijze is de grootste macht in het
geestesleven van de moderne tijd.” (p.16)
Aan de samenhang van de
natuurwetenschap en de “mystiek”, de goetheanistische “mystiek” heeft Rudolf
Steiner een heel boek gewijd: Goethes wereldbeschouwing. Wat voert de
natuurwetenschapper met de mysticus samen in hun kenwijze? De
natuurwetenschapper heeft het voor zichzelf tot een soort ascetisch principe gemaakt om begrippen
alleen te gebruiken voor zover ze door de waarnemingen geaccepteerd worden. Alles
concluderen uit begrippen is niet wetenschappelijk: De zon als het perfect oog
van God kan geen vlekken hebben: dus is de telescoop onbetrouwbaar als het
zoiets vaststelt. Logisch foutloos. Maar die scholasticus verbindt begrippen
met begrippen, zonder zich erover te bekommeren of hij met hen wel in datgene
binnendringt wat de waarneming aanbiedt. Een dergelijk beklimmen van de
touwladder van begrippen wil nu juist de natuurwetenschapper niet, maar in het
volle vertrouwen tot het denken wil hij dat als instrument gebruiken waarmee
hij datgene wat de zintuigen aanbieden in oordelen doet samenstromen. Evenzo de
mysticus. Hij wil in innerlijk beleven een eenwording ervaren met de
werkelijkheid en is ervan overtuigd dat deze eenwording niet door conclusies
maar alleen door de ontwikkeling van het waarnemingsvermogen mogelijk is. De
natuurweten-schapper zoekt immers als materiaal voor zijn instrumenten een
verfijnend, verveelvoudigd perceptueel, hij ziet alleen over het hoofd dat het
fijnste instrument de mens zelf is, bijzonders wanneer hij ontdekt dat hij in
zijn waarnemingsvermogen toch niet vastgelegd is, maar dat door innerlijke
ontwikkeling verbreiden kan. De
natuurwetenschapper heeft pas dan iets verklaard als hij het genetisch verklaard
heeft. Dat is wederom een
bemerkingswaardige trek van de natuurwetenschappelijke methode en de
natuurwetenschappelijk onderzoekingswijze en ook dit is in principe een ideaal
van het mystieke beleven, want de mysticus wil door het samengroeien met de
werkelijkheid, die hem zijn versterkte waarnemingsvermogens bieden, één worden
met de vloeden van het wereldgebeuren. Deze factor van de zelfontwikkelijking
in de eenwording met de werkelijkheid ziet uiteraard de natuurwetenschappelijke
kennis nog verregaand over het hoofd. De natuurwetenschapper voert immers dan
pas een natuurwetenschappelijk experiment uit, indien hij observeert hoe hij
daarbij zich transformeert (zoals de mysticus).
Het esoterische beleven van de
Egyptische ingewijde is vooral te kenmerken door het geheim van het getal (V,
85). De Egyptische mysterie leerling wil tot Osiris worden, is op weg naar
Osiris en tegelijk naar zichzelf, naar zijn eigen hoogste wezen, maar zo dat
hij beseft: Ik ben de velen en de velen zijn de ene. Op dit geheim van het
getal bereidde zich de Egyptische mysterie leerling achter de sluier van de
mysterieplaatsen voor; vol opkomen kan het bij hem na de voorbereiding pas na
de dood, maar ook dan als belevenis van een boven de gemeenschap van de overige
mensen verheven enkeling.
“Dus het eeuwige deel van de mens
wordt in de eeuwige wereldordening zelf als een Osiris aangesproken.” (V, 85)
Wanneer u zich deze aanschouwing in
een beeld verduidelijkt dan is het eigenlijk een dubbel stromend gebeuren van
een uitstromen van de oorspronkelijke Osiris in de veelheid van degenen die op
weg naar hem en daarmee naar zichzelf zijn, en een instromen van de velen in
zijn lichaam, een wijnstok worden aan de wijngaarde. De beschouwing wordt geleid in de richting
naar de christelijke gemeentevorming van de bewustzijnstrede van de
oerchristelijke gemeentevorming naar de mogelijkheden van een spiritueel
gemeenschapsbeleven in het heden. Met het Osirismotief verbindt zich als een
groot ontwikkelingsvoortgang in het tijdperk van het christendom een nieuw
motief:
“Wat vroeger over de gehele wereld
verdeeld was, dat werd nu in één enkele
persoonlijkheid verenigd. Jezus is de enige Godmens geworden. In Jezus is
daarmee eenmaal iets aanwezig geweest
wat de mens als het hoogste ideaal verschijnen moet, waarmee hij zich door zijn
herhaald leven in de toekomst steeds meer dient te verenigen. Jezus heeft de
vergoddelijking van de hele mensheid op Zich genomen.” (X, 127)
Twee motieven vervlechten zich hier:
Metamorfose van de ziel naar het goddelijke op grond van de reïncarnatie en het
nieuwe persoonlijkheidselement dat met het christendom opkomt: de overgang naar
het persoonlijke onsterfelijkheidsgeloof . Onder de geheimsluier van de
mysteriën beleefden de mysten hun metamorfose tot het goddelijke dat zij in hun
ziel droegen. Nu verschijnt dit op het plan van de wereldgeschiedenis. Daarmee
trekt in de zielen geen nieuwe kracht van nog zo verheven soort binnen, maar
een nieuwe kracht van de persoonlijke onsterfelijkheid die tot de verenigingskracht
met het historisch geopenbaarde
mensheidsideaal wordt. Dat is de persoonlijke
onsterfelijkheidsbelevenis.
In de tijd voor Christus was
onsterfelijkheid het beleven van de vereniging met het goddelijke in de eigen
ziel door wier metamorfose. Nu wordt het goddelijke van de ziel ontrukt. Haar
wordt echter de wonderbaarlijke kracht van de verenging met het historisch
geworden mensheidsideaal gegeven, en deze kracht is de borg van de persoonlijke
onsterfelijkheid en een nieuw gemeenschapsbelevenis Dat is namelijk het grote
openbaar geheim dat in de belevenis van deze nieuwe individuele kracht van de
mens als geloofskracht optreedt dat de gelovige zijn individuele
onsterfelijkheid gewaarborgd voelt en dat hij door de borg van zijn individuele
onsterfelijkheid, die hij met de andere gelovigen deelt, ingroeit in het
historisch verschenen gemeenschapslichaam. Individuele onsterfelijkheidskracht
en beleven in de geloofsgemeenschap horen in zekere zin samen.
Zodat deze samenhang van individuele
onsterfelijkheidskracht en deelnemen aan een etherisch gemeenschapslichaam (het
etherische geloofsbelevenis) mogelijk werd, was niet alleen de kleine maar ook
de grote inwijding noodzakelijk, het door de dood heengaan van het grote
inwijdingsgebeuren, waardoor in de individuele zielen de
onsterfelijkheidskracht gegrond werd en het etherische gemeenschapslichaam
ontstond waaraan zij deelnemen konden in de geloofsgemeenschap.
De
zin van het beleven in de geloofsgemeenschap, waarin zich individuele
onsterfelijkheidskracht en het etherische gemeenschapslichaam doordringen, kon
de gelovige christengemeenschap niet kennend duiden. Zij hebben het beleefd met
alle intimiteit der harten, maar de interpretatie van de zin van het gebeuren
is de mogelijkheid en de opdracht van onze huidige tijd. Rudolf Steiner
karakteriseert deze geloofsgemeenschap van verschillende kanten.
“Wat zich dus voor de oude
mysteriecultus in het binnenste van de mysterietempel heeft afgespeeld, dat is
door het christendom als een wereldhistorisch feit opgevat. De gemeente heeft
zich tot Christus Jezus, de geïnitieerde, de op uniek-grootste wijze geïnitieerde bekend. Haar heeft Hij bewezen dat de wereld
een goddelijke is. De mysteriewijsheid werd voor de christelijke gemeente
onverbrekelijk verbonden met de persoonlijkheid van Christus Jezus. Dat hij geleefd heeft en dat Zijn belijders
Hem toebehoorden: dat geloof trad in de plaats van hetgeen men vroeger met de
mysteriën wilde bereiken. Voortaan kon een deel van datgene wat eerder slechts door mystieke methoden was
te bereiken, vervangen worden door de overtuiging dat in het op aarde aanwezig
geweest Woord het goddelijke is gegeven. Niet datgene waartoe de geest van
iedere enkeling lang moest worden voorbereid, was voortaan alleen
doorslaggevend, maar wat diegenen gehoord en gezien hebben die om Jezus heen
waren; en wat door hen is overgeleverd.
‘Wat vanaf het begin is geschiedt, wat wij gehoord, wat wij met handen
beroerd hebben van het Woord des levens … wat wij zagen en hoorden, dat
verkondigen wij ook aan jullie, opdat jullie ook deelnemen aan onze
gemeenschap.’ Zo luidt de eerste zendbrief van Johannes. Een deze onmiddellijke werkelijkheid dient
als levendige band alle generaties te omvatten; het dient zich als kerk mystiek van geslacht tot geslacht verder te
strengelen. Zo zijn de woorden van Augustinus te verstaan: ‘Ik zou het
evangelie niet geloven, als de autoriteit
van de katholieke kerk mij niet
daartoe zou bewegen.’ Niet in zichzelf dus hebben de evangeliën een
herkenningsteken voor hun waarheid, maar men dient ze geloven omdat ze gegrond
zijn op de persoonlijkheid van Jezus en omdat de kerk van deze persoonlijkheid
op geheimzinnig wijze de macht afleidt de evangeliën als waarheid te doen
verschijnen. De mysteriën hebben door
traditie de middelen overgeleverd om
tot de waarheid te komen; de christengemeenschap plant deze waarheid zelf
voort. Bij het vertrouwen tot de in het innerlijke van de mens oplichtende
mystieke krachten tijdens de inwijding moest het vertrouwen kommen in de Ene,
de Oer-initiator. Vergoddelijking hebben de mysteriën gezocht; ze wilden die beleven.
Jezus was vergoddelijkt, aan Hem moest men zich houden; dan is men
binnen de door hem gestichte gemeenschap zelf deelnemer aan de vergoddelijking:
dat werd christelijke overtuiging. Wat in Jezus vergoddelijkt was, is voor zijn
hele gemeenschap vergoddelijkt. ‘Zie, Ik ben met jullie al de dagen tot de
voleinding van de wereld.’”(Matth. 28:20)
De gemeenschap van de aan de
onsterfelijkheid gelovende christen beleeft de versterkende aanwezigheid van
het haar overtreffende goddelijke.
“’Schrijf aan de engel van de
gemeenschap te Efeze: Dit schrijft degene die de zeven sterren in zijn
rechterhand houdt die tussen de zeven gouden kandelaren wandelt. Ik ken uw
daden en wat gij verdragen heeft, en ook uw volharding, en dat gij de kwaden
niet wil steunen, en dat gij ter verantwoording geroepen heeft diegenen die
zich apostelen noemen en het niet zijn en dat gij ze als onecht gekend heeft.
En gij heeft volharding en gij heeft uw werk op Mijn naam gebouwd, en gij zijt
niet daarbij verlamd. Maar ik verlang
van u dat u tot uw voortreffelijkste liefde komt. Gedenk waarvan gij afgevallen
zijt, bekeer u en verricht de voortreffelijkste daden. Maar zo niet, dan kom Ik
en zal uw licht wegnemen tenzij u zich bekeert. Doch dit hebt gij, dat gij de
werken der Nicolaiëten veracht, welke Ik ook veracht. Wie oren heeft die moge
horen wat de Geest tot de gemeenschappen zegt: aan de overwinnar zal Ik te eten
geven van de Boom des levens die in het paradijs Gods is.’ Dit is de boodschap
die aan de engel van de eerste gemeenschap gericht is. De engel, welke men zich
als de gemeenschapsgeest heeft voor te stellen, is op de weg die in het
christendom voorgetekend is. Hij vermag de valse belijders van het christendom
van de ware te onderscheiden. Hij wil
christelijk zijn; en hij heeft zijn werk op de naam van Christus gestoeld. Maar
er wordt van hem verlangd dat hij zich door generlei dwaling de weg tot de
voortreffelijkste liefde laat versperren.’’(VIII,112)
Dus de engel, de gemeenschapsgeest,
kan nog dwalen, c.q. in zijn ontwikkeling tot de grote Christusinwijding
verhinderd worden door het verkeerde van degenen die zich om hem heen
verenigen. “Zo zijt ge niet’, zegt het grote gemeenschapswezen tot de kleine
gemeenschapsgeest. Alleen door de “voortreffelijkste liefde” komt men uit de
kleine inwijdingsbelevenis van de gemeenschap tot de ware, de grote
inwijdingsbelevenis dat ons het doel van onze weg door de incarnatie laat zien.
“En de mensenzoon ‘had zeven sterren
in Zijn rechterhand.’”(Op. 1:16) (VIII,
114)
Zeven mogelijkheden van de kleine
inwijding door de onsterfelijkheids-kracht van de geloofsgemeente.
“De gemeenschappen zijn de wegen
naar het goddelijke in de onvolmaaktheid; en de gemeenschapszielen moesten de
leiders worden op deze wegen. Daartoe moesten ze zelf zo worden dat de leider
voor hen de wezenheid is waarvan gezegd wordt dat die ‘zeven sterren’ in Zijn
rechterhand had. “En uit Zijn mond kwam een tweesnijdend scherp zwaard; en de
glans van Zijn aangezicht was gelijk de stralende zon.’ Ook in de
mysteriewijsheid komt dit zwaard voor.
De initiant wordt verschrikt door een ‘getrokken zwaard’. Dat duidt op de
situatie waarin degene komt die tot de ervaring van het goddelijke wil komen
opdat voor hem het ‘aangezicht’ van de wijsheid gaat lichten met een glans van
de zon’. Ook Johannes gaat door zo’n
toestand heen. Zo wordt zijn sterkte
beproefd. ‘En toen ik Hem zag, viel ik als dood voor Zijn voeten; en Hij legde
Zijn rechterhand op mij en zeide: Wees niet bevreesd’. (Op. 1:17) Door
belevenissen moest de initiant heengaan die de mens doorgans alleen anders bij
de overgang naar de dood meemaakt.”(VIII, 114)
“Aan
de ene kant is de ziel geworden tot iets volledig nieuws, die zich aanvankelijk als de intieme
geloofskracht van de enkeling openbaart. Wat als het doel van de ontwikkeling
dient te gelden, staat nu voor de uit hun onsterfelijkheidskracht gelovigen als
de engelen van hun gemeenschappen, die zich zelf naar de grote inwijding toe
bewegen naarmate de ledematen van deze gemeenschap niet van de
voortreffelijkste liefde wijken. “De gemeenschappen zijn de wegen naar het
goddelijke in de onvolkomenheid.” In de oude mysteriën kon men de weg naar het
goddelijke alleen in de volkomenheid vinden. Nu geschiedt het wonder dat de
onvolkomenen door hun onsterfelijkheidskracht en in het geloof aan de
engelgemeenschappen samenkomen en de “voortreffelijkste liefde” beoefenen,
zodat boven hun onvolkomenheid de zonneglans van hun volkomenheid begint te stralen.
Dat is echter alles onder het aspect van de toenmalige bewustzijnstrede
gekarakteriseerd: onder het aspect van de geloofsgemeenschap.
Ons huidig bewustzijn wordt door een
heel andere helderheidsnuance gekenmerkt. Door de kennisdaad van Rudolf Steiner
is er een nieuwe soort esoterisch gemeenschapsleven gegrondvest. Wij zijn nu
niet meer alleen in staat tot het vormen van geloofsgemeenschappen, maar tot
kennisgemeenschappen en wel op grond van de wonderbaarlijke
observatiemogelijkheden voor het opstandingsproces waarover Rudolf Steiner
beschikte. In zijn kenniswetenschap speelt zich dit wonderbaarlijke in het
heldere licht van de nuchterheid af. We hebben door hem het denk- en
kennisproces op een wijze leren oberveren, zoals dat vroeger niet mogelijk was.
Wanneer we observerend beleven hoe wij tot het denken en zijn vormen, de
begrippen en ideeën, staan, dan maken wij de volgende observaties, die u uit de
kenniswetenschap van Rudolf Steiner welbekend zijn; het denken geschiedt tot
ons ongemak niet van zelf in ons, maar alleen wanner we het doen. Denkbeelden,
denkflitsen kan men hebben, gedachten die zich levendig ontplooien en
verbinden, die ons op naar de grote zee van het geestelijke universeel
bestaan voeren, verschijnen in ons
bewustzijns alleen op grond van ons eigen doen. Derhalve zijn ze ook lastig
voor ons, maar ook kostelijk. Daar ze
alleen op grond van ons eigen doen verschijnen, laten ze ons vrij. Iets dat niet door ons doen tot stand zou komen,
zou immers in ons invloeden. Wat wij ons echter zelf geven door onze
innerlijkste activiteit, zijn wij
zelf. Daar ondergaan wij niet iets maar doen het; en op grond van dit den zijn
wij met de gedachte-gehalte van de wereld in een wezenseenheid versmolten. We zijn niet meer gescheiden van datgene wat
we denken. Denken en het gedachte zijn
een wezen, hier vindt een wonderbaarlijke wezenswisseling plaats. Het denken
denkt ons zoals wij het denken denken. Hier is deze wonderbaarlijke oorsprong
enerzijds van het individuele en anderzijds van het gemeenschappelijke. Alleen
uit deze innerlijkste kracht, die alleen ons toebehoort, kunnen wij ons in het
denken naar binnen schommelen. Met datgene wat ons zelf toebehoort, ons in het
denken naar binnen schommelend, schommelen we ons de eeuwigheid binnen. Als we
ons van de eeuwige onverwoestbare op zichzelf gebouwde samenhangen bewust, dan
worden we eens met iets groters. Het kenvermogen is onsterfelijkheidskracht en
intiemste verenigingskracht en daarmee ook de kracht waarmee wij de kleine
gemeenschappen onder ons mensen tot stand brengen.
Doordat we ons met het geestelijke
in de zielen van de medemensen
verenigen, wordt dit in ons een innerlijkste aanwezigheid; ik en jij
zijn één. Van daaruit kunnen we de in het jij beleefde mens nog tot in zijn
dwaalwegen begrijpen en lief hebben. Deze kleine wezenswisseling, waarin zich onsterfelijkheidskracht
en kenvermogen doordringen, deze kleine aanduiding van een inwijding is
overstraalt door de grote zon van een inwijdingsachtig beleven, indien we niet
van de “voortreffelijkste liefde” wijken. In de denkbelevenis kunnen we met andere wezens op grond van de
verenigingservaring van het denken alleen derhalve één worden, omdat wij
overstraald zijn door de zon van het geestelijke bestaan überhaupt, door de
ervaring dat wij door onze onsterfelijkheidskracht in een universele
geesteswereld leven. Wij beleven zowel
de kleine als de grote gemeenschapservaring. Op grond van onze geesteservaring
in de denkbelevenis weten we dat onsterfelijkheidskracht en gemeenschapsbeleven
(de in ons opstijgende en de ons overstralende kracht) zich continu treffen en
doordringen. Vanuit deze ervaringen kunnen we de weg betreden naar de
verzorging van een nieuwe gemeenschapservaring. Wanneer we uit deze ervaringen
van het kennisbeleven in de gezamenlijke
inspanningen omwille van geesteswetenschappelijke inhouden samenkomen, mogen we
zeker zijn, indien we dit in de voortreffelijkste liefde doen, dat we daardoor
van de aanwezigheid van een ons overtreffende gemeenschapsgeest bewust worden. Dat is de vooruitgang van de christelijke
geloofsgemeenschap naar de moderne kennisgemeenschap.