maandag 18 oktober 2021

AANKONDIGING REEKS LEZINGEN EN GESPREKSRONDEN OVER HET CHRISTENDOM ALS MYSTIEK FEIT EN DE MYSTERIËN DER OUDHEID


Tijdens het ochtendgedeelte van de ledenvergadering van de AViN op 29 september in Driebergen/Zeist werd de 13-delige inleiding van Herbert Witzenmann (zie beeld) op het boek Het christendom als mystiek feit en de mysteriën der oudheid van Rudolf Steiner door de vertaler en uitgever Robert Jan Kelder, oprichter van het Willehalm Instituut gepresenteerd die nu hier geheel online te lezen valt, inclusief het Voorwoord van de vertaler “De Kerstbijeenkomst in 1923 als de hedendaagse metamorfose van het mysterie van Golgotha en als de organisatievorm van het nieuwe christendom”.

Als een verdere bijdrage aan de voorbereiding van het eeuwfeest van de Kerstbijeenkomst in 2023 organiseert nu het Willehalm Instituut en de publieke Facebook groep “Het Nieuwe Christendom” vanaf 8 november tot en met 20 december in het Elisabeth Vreedehuis te Den Haag een eerste reeks van 7 wekelijkse maandagmiddagsvoorlezingen van en gespreksronden over deze grandioze inleiding op dit boek, hetwelk in Nederland hertaald is onder de titel De christelijke inwijding en de mysteriën van de oudheid. Eventueel zal er nog elders in het land een 8ste bijeenkomst op 27 december plaatsvinden met gastsprekers om de 98ste verjaardag van de heroprichting van de Antroposofische Vereniging tijdens de Kerstbijeenkomst te Dornach op die dag in 1923 te herdenken. Daarna zal, bij voldoende belangstelling, een tweede reeks van 7 lezingen en gespreksrondes na de Kerst plaatsvinden om de laatste 7 hoofdstukken van Witzenmanns inleiding ten gehoor te brengen en te bespreken. (Update: deze hebben inmiddels plaatsgevonden, hoewel niet van veel belangstelling gesproken kan worden.)

Deze eerste reeks zal de eerste zes hoofdstukken van dit werk ten gehoor brengen met nieuwe diepgaande inzichten over de openbaring door Jezus Christus van de voorheen geheime mysteriewijsheid tijdens het mysterie van Golgotha, over de wezensaard van de daaruit voortgekomen oerchristelijke geloofsgemeente en over de eigentijdse  metamorfose daarvan in de stichting van een kennisgemeenschap tijdens de Kerstbijeenkomst van 1923 te Dornach ter heroprichting van de Antroposofische  Vereniging, waarbij uiteraard niet nagelaten wordt om i.v.m. vooral de zog. Boekenkwestie (de vraag naar het statutair bepaalde uitgeefbeleid van het esoterische werk van Rudolf Steiner) de dwaalwegen te karakteriseren die daarbij opgetreden en (nog) niet recht getrokken zijn. Dit zal om te beginnen voorafgegaan worden op 8 november met een inleiding van de vertaler over de hier te lande nog steeds vrijwel onbekende filosoof/antroposoof Herbert Witzenmann (1905-1988) en zijn gehele werk dat volledig in dienst staat van de antroposofie van Rudolf Steiner die hij in zijn jeugd tweemaal ontmoet heeft. Daarbij zal verwezen worden naar de trilogie van Reto Andrea Savoldelli over de activiteit van Herbert Witzenmann in het bestuur van het Goetheanum van 1963 tot 1988, met name naar deel III onder de titel “De geestelijke persoonlijkheid Herbert Witzenmann – Een bijdrage tot begrip van de Europese cultuurgeschiedenis” (www.das-seminar.ch), want daarin wordt aan de hand van een grondige analyse van het levenswerk van Witzenmann als filosoof, dichter, spreker en schrijver en dat van de grote leraar van de platonische school van Chartres, Alanus ab Insulis aangetoond dat tussen beide individualiteiten een nauwe ziele-geestelijke verwantschap bestaat, zonder overigens te beweren dat hier sprake zou zijn van een reïncarnatie. In de inleiding zal gepoogd worden aan te tonen dat Witzenmann in zijn congeniale inleiding op “Het christendom als mystiek feit en de mysteriën der oudheid” niet alleen dit werk, maar ook talrijke andere werken van Rudolf Steiner heeft ontsloten en verrijkt, zoals bv. in zijn uitwerking van de 12 maandmeditaties “De Deugden – Krachten van het nieuwe christendom” (http://deugden.blogspot.nl) en zijn vier Sociaal-esthetische Studies – Materialen ter spiritualisering van het nieuwe beschavingsprincipe, de sociaalorganica, dat door Rudolf Steiner tijdens de Kerstbijeenkomst weliswaar werd geïnaugureerd, maar dat tot nu toe nauwelijks begrepen, laat staan gerealiseerd is. Dit natuurlijk niet als bewijs dat hier de wedergeboren Doctor Universalis, Alanus ab Insulis aan het werk was, maar wel dat hier sprake is, c.q. kan zijn van datgene wat Rudolf Steiner heeft voorspeld, dat namelijk aan het einde van de 20ste eeuw Alanus samen met hem en de andere grote leraren van de school van Chartres zouden terugkeren om op talloze gebieden de antroposofie te verdiepen en die daardoor tot een culminatie te brengen om de beschaving van de barbarij te redden, uiteraard onder de voorwaarde dat het bestuur van de Antroposofische Vereniging haar taak zou volbrengen om de 15 oprichtingsstatuten te realiseren. Dit is echter nauwelijks gebeurd, daar van de 15 statuten, zoals Reto Andrea Savoldelli in deel II van zijn trilogie heeft uiteengezet, 9 daarvan buiten werking zijn gesteld dan wel niet begrepen of veronachtzaamd, terwijl hier te lande nog steeds niet datgene is gedaan wat Rudolf Steiner al bij de oprichting van de AViN in Den Haag op 23 november 1923 aangeraden heeft, namelijk om de Nederlandse statuten in overeenstemming te brengen met de statuten van de ophanden zijnde oprichting van de niet internationale maar algemene Antroposofische Vereniging tijdens de Kerstbijeenkomst in Dornach.

Na deze inleiding, die via de open Facebookgroep “Het nieuwe christendom” (https://www.facebook.com/groups/1389302741262928) online te volgen zal zijn en een thee- of koffiepauze zal er volop ruimte zijn voor (kritische) vragen en eigen bijdragen.

Op de volgende zes maandagmiddagsbijeenkomsten van 15 november tot en met 20 december zullen dus hoofdstukken I tot VI ten gehoor gebracht worden, telkens gevolgd door een pauze en een gespreksronde. Op een eventueel 8ste en laatste bijeenkomst van deze eerste reeks op 27 december, elders in het land daar het Elisabeth Vreedehuis dan gesloten is, zou dan een bezinning kunnen plaatsvinden op de vraag hoe in de resterende twee jaar de viering van een waarachtig en waardig eeuwfeest van de op 27 december 1923 heropgerichte Antroposofische Vereniging voorbereid zou kunnen worden en wat de mogelijke belemmeringen zijn die dat tot nu toe hebben verhindert of zelfs tegengewerkt, ja de bange vraag of de huidige leiding wel in staat en bereid is de inzichten te aanvaarden die tot een herbeleving van de Kerstbijeenkomstimpuls in 2023 kunnen leiden of dat tenminste hier te lande een geheel nieuwe sociaal lichamelijkheid nagestreefd dient te worden voor de inwoning van het hemelse nieuwe christendom op aarde. (Update: Deze 7 live bijeenkomsten hebben inmiddels plaatsgevonden en zijn (behalve de laatste) op YouTube te zien. Een voortzetting vond niet plaats.)

De tweede reeks van de laatste 7 hoofdstukken, waar uit de 9 Griekse, Egyptische, Boeddhistische mythen en Bijbelse  vertellingen die Rudolf Steiner in zijn boek aan de orde stelt, de negen- en zevendelige wezensdelen  van de mens ontsloten worden, zal bij voldoende belangstelling na de Kerst plaatsvinden.

Toegang tot dit gebeuren van 08/11/2021 tot 20/12/2021 in het Elisabeth Vreedehuis, Riouwstraat 1, 2585 GP Den Haag, dat begint om  14:30 en eindigt om  17:00 uur  met een tussenpauze, is gratis, wel wordt er om een vrije onkosten-bijdrage gevraagd. Een werkvertaling van de 13-delige inleiding van Herbert Witzenmann zal tegen kostprijs van 10 Euro aangeboden worden. Graag i.v.m. de ruimte zich aanmelden op willehalm@gmail.com. Meer informatie verschaft de initiator R.J. Kelder op 06-23559564. (Wijzingen voorbehouden.)  

donderdag 14 oktober 2021

De Kerstbijeenkomst in 1923 als de hedendaagse metamorfose van het mysterie van Golgotha en als de organisatievorm van het nieuwe christendom - Voorwoord van de vertaler bij de 3de editie

“Wat de code van Manu was voor het oud-Indische volk

En de wet van Mozes voor het Israëlitische volk,

Dat zijn Rudolf Steiners statuten van de Kerstbijeenkomst 1923

Ter heroprichting van de Antroposofische Vereniging

Voor het ware christendom  van de toekomstige 6de cultuurperiode.”

 

Motto van het videoverzoek van de vertaler “Ter herstel en verwezenlijking

 van de statuten van de Antroposofische Vereniging” aan de Ledenvergadering

van de Algemene Antroposofische Vereniging aan het Goetheanum op 27 maart 2021[1]

  

Voor u, waarde lezer(es) ligt een derde gecorrigeerde en aangevulde, digitale versie van een werkvertaling[1] van de 13-delige inleiding van Herbert Witzenmann op het boek Das Christentum als mystische Tatsache und die Mysteriën des Altertums van Rudolf Steiner, een inleiding die, samen met dat boek zelf, als Deel 7 van de Geesteswetenschappelijke Werkuitgave van Rudolf Steiner voor het eerst in 1998 door de Uitgeverij Gideon Spicker in Duitsland werd uitgegeven, waarna in 2005 er een tweede uitgave volgde. In het Nederlands is Rudolf Steiners boek beschikbaar, niet als Het christendom als mystiek feit en de mysteriën der oudheid, zoals de eigenlijke vertaling van de titel luidt, maar als De christelijke inwijding en de mysteriën van de oudheid.[2]

            In het Aanhangsel zijn er bovendien twee essays van Herbert Witzenmann uit 1968 aan deze publicatie toegevoegd die nader ingaan op zijn geesteswetenschappelijke motieven om niet toe te stemmen met het meerderheidsbesluit van zijn bestuurscollega’s van het Goetheanum op 9 januari 1968 om de edities van de Rudolf Steiner Nalatenschapsvereniging, zonder de in de centrale midden-paragraaf 8 van de oprichtingsstatuten van de Antroposofische Vereniging aangegeven zog. Aantekening van de Vrije Hogeschool, voortaan in het Goetheanum te verkopen, iets wat in de geschiedenis van de Antroposofische Vereniging bekend is geworden als “de boekenkwestie”, hoewel het eigenlijk, zoals deze inleiding duidelijk maakt, als een Hogeschoolkwestie dient te worden gezien, die verre van opgelost is.[3]

            In deze weergave van zijn wekelijkse inleidingsvoordrachten op de antroposofie, die Herbert Witzenmann als bestuurslid van de Algemene Antroposofische Vereniging van 5 februari tot 1 juli 1968 aan het Goetheanum heeft gehouden, komt het woord “boekenkwestie” niet voor en het woord “Kerstbijeenkomst” slechts een paar keer, maar het kan de oplettende lezer(in) uit deze inleidingen zonder meer duidelijk worden dat het niet geheel ongepast is om te zeggen dat met dit boekenbesluit een soort modern mysterieverraad werd gepleegd. Anders gezegd:  er werd door dit boekenbesluit een diepe Anfortas-achtige wond in de sociale lichamelijkheid van de Antroposofische Vereniging geslagen, die een splitsing teweeg bracht in de door de Kerstbijeenkomst geschapen noodzakelijke twee-eenheid van veruiterlijking en verinnerlijking, d.w.z. enerzijds openbaring naar buiten van de kennis van het nieuwe christendom en het mysterie van Golgotha door het esoterische werk van Rudolf Steiner in een ontgoddelijkte wereld onder voorwaarde van de morele beschermingsparagraaf van de Aantekening van de Vrije Hogeschool, en anderzijds de vorming naarbinnen van een nieuwe kennisgemeenschap, een gezamenlijke bewustzijnsschaal voor de inwoning van hogere wezens als de eigentijdse metamorfose van de oerchristelijke geloofsgemeente, een splitsing, die alleen door het beantwoorden van de prangende Parzivalvraag “O Vereniging, wat deert U?” opgelost zou kunnen worden.       

            Zelf schrijft de auteur over dit noodlottig boekenbesluit in een brief van 11 januari: “9 januari 1968 is een datum van negatieve wereldhistorische betekenis. Aan deze dag werd, nadat het beluit daarvoor reeds vroeger vaststond, tegen mijn stem, definitief besloten, de edities van de [Rudolf Steiner] Nalatenschapsvereniging  reeds vanaf volgende week in het Goetheanum te verkopen en dit in het volgende Ledenblad bekend te maken. Toen ik dit N.N. meedeelde spoorde hij in de hem eigen activiteit direct een beraadslaging aan van vrienden die duidelijk zien wat er aan de hand is en gewild zijn om antroposofisch te handelen, daar men het nu besloten verval van de Antroposofische Vereniging niet inactief gade slaan kan…”[4]

Welnu, mijn motivatie om dit werk te vertalen en nu dus vooreerst als intern manuscript (ook online) uit te geven, een open Facebook groep te starten onder de titel “Het nieuw christendom”[5] en bovendien lezingen en gespreksronden hierover in Elisabeth Vreedehuis te Den Haag te organiseren[6] was om een verdere bijdrage te leveren aan de beantwoording van deze Parzivalvraag, waarmee ik hier te lande reeds in 1990 (!) ben begonnen door het mede-organiseren van een landelijke Michaelswerk-conferentie “Antroposofie en de kunst van de sociale vernieuwing” te Den Bosch met als studiemateriaal o.m. de allereerste werkvertaling van het baanbrekend onderzoek van Herbert Witzenmann, voormalige leider van de Sociale Sectie en die van de Jeugd aan de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschappen aan het Goetheanum, over de dynamisch driegelede structuur in relatie tot de Grondsteenmeditatie van wat vroeger de Principes heetten en nu de oprichtingsstatuten van de Algemene Antroposofische Vereniging genoemd worden.[7] Na het vertalen en presenteren van meerdere werken (ook in het Engels) van Herbert Witzenmann, zoals De Deugden – Krachten van het Nieuwe Christendom[8], twaalf maand­meditaties gebaseerd op aanwijzingen van Madame Blavatsky, een van de oprichters van de Theosofische Vereniging, en Rudolf Steiner volgde in 2012 mijn kandidatuur voor het voorzitterschap van de AViN met een “verkiezingsprogramma” onder de noemer “De mensheidsrepresentant centraal stellen”[9], gevolgd in 2014 door een tweede, eveneens vrijwel onopgemerkt en terzijde geschoven poging met een verkiezingsprogramma “De Antroposofische Vereniging als lichamelijkheid van Het Nieuwe Christendom”[10] en, om er nog maar een van vele te noemen, in 2015: “In Navolging Van Christus- Het grondvesten van Gods Rijk op Aarde middels het realiseren van de statuten van de Antroposofische Vereniging”[11]

            In Dornach werd daarmee minstens sinds 2018 begonnen met een grondig onderbouwde motie (in het Duits en ook vertaald in het Engels) aan de Ledenvergadering van de Algemene Antroposofische Vereniging aan het Goetheanum getiteld “Vertrouwen over ruïnes – ter herstel van de verloren grond waarop in de toekomst gebouwd kan worden”[12], die door moties in 2019, 2020 en het verzoek per video op 27 maart jl. “Ter herstel en verwezenlijking van de statuten van de Antroposofische Vereniging” een (voorlopig) einde hebben gevonden, zonder dat er echter veel aandacht aan werd besteed, ja over het algemeen weet men er geen raad mee.          

Maar tenminste wel in Zutphen! Daar is in het Enkidoecentrum onder de bezielende leiding van Jac Net en Christa Zon na twee jaar studie aan twee sociaalesthetische studies[13] van Herbert Witzenmann een ledengroep onder de titel “100 jaar Kerstbijeenkomst” opgericht[14] met als doelstelling om het eeuwfeest van de Kerstconferentie in 2023 in Nederland te vieren door de statuten van de AViN eindelijk in overeenstemming te brengen met de oprichtingsstatuten, die, zoals in mijn moties wordt onderbouwd, als de organisatievorm van het nieuwe christendom van de volgende 6de cultuurperiode bedoeld waren, maar die sindsdien ernstig beschadigd is en hersteld dient te worden, iets waaraan natuurlijk een gezamenlijk proces van bewustwording en sociaalorganische vormgeving vooraf dient te gaan.

            Deze publicatie kan, samen met de reeds genoemde werken van de auteur, ook een richtinggevend antwoord bieden op de vragen van Elly Beeren en Margaret van den Brink die zij als leden van hun werkgroep “Honderd jaar Kerstconferentie in 2023” in Motief van september jl. stellen, waaronder: “Zijn we ons als lid bewust van welke mysteriedaad toen door Rudolf Steiner werd voltrokken?” Want ik ken geen ander werk dat, in aansluiting bij het werk van Rudolf Steiner en de mysteriën der oudheid, niet alleen duidelijk maakt hoe en waarom Christus Jezus door Zijn lijden, dood en opstanding het mysterie van Golgotha als een nieuwe aarde en mensheid heeft voltrokken, maar dat bovendien tot bewustzijn kan brengen dat de Kerstbijeenkomst een eigentijdse metamorfose van de gebeurtenissen van dit mysterie van Golgotha is, en wel in die zin dat het “Mysterie van Dornach”, de heroprichting van de Antroposofische Vereniging tijdens en met de Kerstbijeenkomst als een moderne kennisgemeenschap een metamorfose is van de oerchristelijke geloofsgemeenschap. Dit “Mysterie van Dornach was een daad van goddelijke magie, waarin de wil van de geestelijke wereld o.l.v. van Michael met de wil van de mensheid, bijeengekomen op de bloedheuvel in Dornach o.l.v. Rudolf Steiner, verenigd werd en dat wij als actieve leden van de Antroposofische Vereniging door middel van vooral dit werk beter kunnen begrijpen en daardoor met vereende krachten kunnen trachten te realiseren. Deze verbinding van de mensheid met de geestelijke wereld kan men als de verticale lijn van het “Kruis van de Kerstconferentie” zien, terwijl “de overeenkomstige relatie” die volgens Rudolf Steiner vanuit de reële grond van de statuten geschapen moest worden met de “organisch werkzame” antroposofische organisaties, zoals de Goetheanum Bouwvereniging, de horizontale lijn van dit kruis vormt. Moge dit werk ertoe bijdragen dat men bij de viering van het eeuwfeest van de Kerstbijeenkomst in 2023 minstens zo ver is gevorderd om dit in te zien en uit te dragen als opgave voor de volgende 100 jaar.

Robert Jan Kelder

Willehalm Instituut, 18 oktober 2021



[1] Bij deze werkvertaling heb ik mij nauw aan de Duitse tekst gehouden, wat voor sommigen wellicht als “te Duits” kan voorkomen. Ik sta open voor immanente-kritiek en verbeteringen

[2] Een eerdere vertaling luidde Het christelijk opstandingsmysterie en de voorchristelijke mysteriën (4de druk 1985). De allereerste vertaling als een manuscript stamt uit 1912 onder de titel Het Kristendom als mystiek feit en de mysteriën van de ouheid (sic).Hier kan men zich afvragen, waarom de originele titel van Rudolf Steiner, die immers veel sterker is, niet behouden werd en bovendien van de alineavolgorde werd afgeweken die, zoals men zal zien een wezenlijk deel van de vorm van dit werk is. In het vervolg heb ik mij gehouden aan de originele titel.

[3] Zo worden bv. de esoterische en professionele cycli van voordrachten van Rudolf Steiner zonder deze Aantekening van de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschappen  in Nederland door een buiten de Antroposofische Vereniging opgerichte uitgeverij “Rudolf Steiner Vertalingen” uitgegeven, waardoor voor de openbaarheid niet duidelijk is dat deze werken als manuscripten voor de leden van de Vrije Hogeschool bedoeld waren en dat  men niet in discussie zal treden daarover  met lezers die niet de nodige voorkennis verworven hebben om hierover een competent oordeel te vellen. Dit uitgeefbeleid werd echter buiten boord gegooid in de hele discussie rond de millenniumwisseling over het zog. racisme bij Rudolf Steiner toen het bestuur de kritiek van een beunhaas wel serieus nam, de betrokkene dame zelfs voor een gesprek uitnodigde in plaats van aan te tonen dat deze niet de nodige voorkennis bezat om een competent oordeel over deze kwestie te vellen. Daarbij komt nog dat de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschappen in Nederland in de statuten van de Nederlandse Vereniging helemaal niet voorkomt, hoewel men volgens de oprichtingsstatuten van de Kerstbijeenkomst lid van de Vereniging wordt door iets gerechtvaardigds te zien in het bestaan van een dergelijke institutie als het Goetheanum, Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschappen. Ook het feit bv. dat leden geen initiatiefrecht hebben om moties in te dienen, maar dat dit door het bestuur wel of niet op de agenda van ledenvergaderingen werd geplaatst, toont aan dat de vorm van de Antroposofische Vereniging in Nederland ver verwijderd is van die uit 15 statuten bestaande vorm die Rudolf Steiner aan de tijdens de Kersbijeenkomst 1923 te Dornach de heropgerichte Antroposofische Vereniging heeft toevertrouwd. Om maar niet te spreken dat de scheiding tussen het van Rudolf Steiner gewenste vormgeven en beheer niet opgepakt en uitgevoerd is, waardoor de hybride AViN, net als de moederverenging in Dornach, door een gemengde koning wordt geregeerd.

[4] Vertaald uit Zur Tätigkeit von Herbert Witzenmann im Vorstand am Goetheanum, ein dokumentarische Bericht  (1963-1972) (blz. 98) van Reto Andrea Savoldelli (www.das-seminar.ch) Dit overleg, waarvan sprake is in de brief, resulteerde op 27 februari 1986 in Dornach in de oprichting van de “Arbeitskreis zur geistgemässen Durchdringung der Weltlage”, waaraan spoedig zich een groot aantal bezorgde leden, vertegenwoordigers van het Goetheanum (groepsleiders, landelijke functionarissen, sectieleiders van de Vrije Hogeschool alsook drie leiders van opleidingscentra aan het Goetheanum) zich aansloten. Herbert Witzenmann zelf werd geen lid, maar fungeerde als adviseur en schreef een aantal beduidende essays voor deze kring, zoals zijn vier sociaal-esthetische studies die in het Nederlands als manuscripten en/of online vertaald zijn. In de tussentijd is de kring met de dood van de meeste leden en geen nieuwe aanwas ingeslapen.

[5] Zie “Het Nieuwe Christendom” (https://www.facebook.com/groups/1389302741262928)  

[6] Zie de aankondiging over deze lezingen voorafgaand op dit Voorwoord die ook op het agenda van Antrovista geplaatst zal worden.

[7] Een bericht over deze conferentie is te lezen in het eerste nummer van het tijdschrift “SHOUWPLAATS – Orgaan van de Willehalm Genootschap (i.o.) voor Graalonderzoek, Koninklijke kunst en Sociaalorganica” (blz. 62), van Pasen/ Pinksteren 1991, dat vanwege gebrek aan belangstelling niet voortgezet werd. Een verkorte versie van dit bericht verscheen in “Mededelingen” van de AViN van december 1990. Dit was overigens het enige bericht dat ooit over mijn nu meer dan 30 jaar voortdurend voortgezet werkzaamheid om het werk van o.m. Herbert Witzenmann hier te lande in te luiden in de “Mededelingen” en later “Motief” is verschenen...  

[11] Zie: https://het-nieuwe-voorzitterschap.blogspot.com/2015/05/in-navolging-van-christus-het.html  Zie ook de verdere pogingen ter beantwoording van de Parzivalvraag op deze studieblog.

[13] Deze zijn: Handvest van menselijkheid – De Principes van de Algemene  Antroposofische Vereniging als levensgrondslag en scholingsweg (http://handvest-der-menselijkheid.blogspot.nl  en Vormgeven of beheren – Rudolf Steiners sociaalorganica / Een nieuw beschavingsprincipe (http://www.willehalm.nl/fonds/vormgevenofbeheren.htm ). Een belangrijke aanvulling daarop is: “Beschaving en bescherming - De vragen van de moderne beschaving en de antwoorden van de 'principes' van de Algemene Antroposofische  Vereniging”.  (https://willehalminstituut.blogspot.com/2013/10/beschaving-en-bescherming-de-principes.html )

[14] De titel van deze werkgroep werd in een brief aan het bestuur in mei aangemeld, daar het bestuur volgens de Nederlandse statuten goedkeuring aan de titel dient te geven, waarop echter nog (steeds) geen antwoord is gekomen. 


Woord vooraf op de 2de editie van de Duits uitgevers

 De volgende inleiding op het boek Het christendom als mystiek feit en de mysteriën der oudheid van Rudolf Steiner heeft Herbert Witzenmann in de periode van februari tot juli 1968 in het kader van de zogeheten maandagvoordrachten aan het Goetheanum gehouden. Ze veronderstelden bij de toehoorders en stellen ook vandaag de dag bij de lezer van het naschrift een voorafgaande bezigheid met dit boek van Rudolf Steiner. Op deze grondslag wil deze inleiding de aandacht op intiemere samenhangen van dit werk vestigen en op zijn betekenis voor de moderne kennisgemeenschap.

            Het naschrift gaat terug op een toenmalige deelnemer (Wilhelm Hühn). Het is deels incompleet en geeft slechts ontoereikend de talige gestalte van deze inleidingen weer. Desondanks is de louter inhoud van dit commentaar een beduidende help voor het begrip van het nog weinig begrepen werk van Rudolf Steiner.

            Herbert Witzenmann begint zijn redevoeringen met een interpretatie van het hoofdstuk “De Egyptische mysteriënwijsheid”.  In dit hoofdstuk, dat het midden van het werk vormt, gaat Rudolf Steiner zelf  voor het eerst op het christendom nader in, doordat hij de overgang toelicht van de oude mysteriën en hun inwijdingsvorm naar de nieuwe door Christus Jezus geïnitieerde aan de hand van het heilandsleven van Boeddha en Christus Jezus. Uitgaand van dit hoofdstuk, dat hij in diens zeven secties interpreteert, ontsluit Herbert Witzenmann voortgaand de hele tekst doordat hij op vijf van de dertien hoofdstukken nader ingaat.

            De aanleiding voor Herbert Witzenmann om zich in het jaar 1968 met Rudolf Steiners publicatie Het christendom als mystiek feit en de mysteriën der oudheid bezig te houden is enerzijds te zien in de tweemaal 33-jarige periodes die verstreken zijn sinds de eerste boekuitgave van 1902. Anderzijds zijn Rudolf Steiners toelichtingen op “de grootste publicatie” en nieuwe gemeentevorming, het mysterie van Golgotha en de daarvan uitgaande gemeentevorming geconcentreerd (“Tot Christus Jezus, de ingewijde, de op uniek-grote wijze ingewijde, heeft zich de gemeente bekend. Aan haar heeft Hij bewezen dat de wereld een goddelijke is.”); deze toelichtingen hebben daarom een naar de toekomst wijzende betrekking tot de publicatie van de kennis van de geestelijke wereld door Rudolf Steiner en de door hem geïnaugureerde gemeenschapsvorming, de heroprichting van de Antroposofische Vereniging en de inrichting van de Vrijehogeschool door de Kerstbijeenkomst 1923/24.

            De zincontext van publicatie en gemeenschapsvorming geldt ook voor de nieuwe mysteriën die met de moderne kennisgemeenschap van de antroposofie verbonden moeten zijn.  Dit werkt Herbert Witzenmann in de inleidende voordrachten uit. Doordat in de plaats van de geloofsgemeenschap als de metamorfose ervan de kennisgemeenschap treedt, wier band niet alleen door de gemeenschappelijke inhoud, maar daarbovenuit door een “in-elkaar-denken” van haar leden, de kleine en grote wezenswisseling wordt geknoopt, moesten ook de dwaalwegen, waarvan Rudolf Steiner met betrekking tot hun vermelding in de Apocalyps spreekt, onder de aandacht gebracht worden. 

            De aanleiding voor de inleiding is dus niet alleen het oppakken van een suggestie van Rudolf Steiner, die na tweemaal drieëndertig jaar in een gevorderd algemeen bewustzijn op een groter begrip mocht hopen, maar om zich bezig te houden met de grondslagen van spirituele gemeenschapsvorming, die binnen de door Rudolf Steiner opgerichte gemeenschap onderkend en aanvankelijk gepraktiseerd konden worden.[1]

            Deze uitgave van het boek Het christendom als mystiek feit en de mysteriën der oudheid van Rudolf Steiner wil voor mensen die zich grondiger met de geesteswetenschap van Rudolf Steiner bezig willen houden voor hun studie een tekst ter beschikking stellen, die hen in staat stelt de tegenwoordige stand van de geesteswetenschappelijk bewerking van het thema binnen een kennisgemeenschap door een kwaliteitsvolle inleiding te leren kennen.

            Dit boek is opgedragen aan de vrienden van Herbert Witzenmann ter gelegenheid van zijn 100ste geboortedag op 16 februari.        

 

Voor de Herbert Witzenmann Stichting, Pforzheim in juli 2005

Dr. Klaus Hartmann / Rosemarie Rist



[1] Deze alinea luidde in de 1ste editie van 1998: “De noodzakelijke zincontext van publicatie en gemeenschapsvorming geldt voor de nieuwe mysteriën alsmede voor de geloofsgemeenschap en de moderne kennisgemeenschap van de antroposofie.  Dit komt uit de inleidende voordrachten van Herbert Witzenmann naar voren. Doordat in de plaats van de geloofsgemeenschap als de metamorfose ervan de kennisgemeenschap treedt, wier band niet alleen door de gemeenschappelijke inhoud, maar een “in-elkaar-denken” van haar leden, de kleine en grote wezenswisseling wordt geknoopt, moesten ook de dwaalwegen, waarvan Rudolf Steiner met betrekking tot hun vermelding in de Apocalyps spreekt, onder de aandacht gebracht worden.  Een zodanige de gemeenschapsgeest in gevaar brengende afdwaling van de gemeenschapsopgave en van haar doelstelling zag Herbert Witzenmann  in het boekenbesluit van het bestuur in januari van het jaar 1968 . De aanleiding voor de inleiding is dus niet alleen het oppakken van een aansporing van Rudolf Steiner, die na tweemaal drieëndertig jaar in een gevorderd algemeen bewustzijn op een groter begrip mocht hopen, maar om zich bezig te houden met de grondslagen van spirituele gemeenschapsvorming, die door verstrekkende beslissingen binnen de door Rudolf Steiner opgerichte gemeenschap verloren dreigden te gaan.” Men kan zonder meer hieraan toevoegen dat aan deze dreigingen sindsdien helaas geen halt is toegeroepen.


I. “Van het kennen van de eeuwigheidsgrond in de mens en in de wereld spreekt Rudolf Steiner in zijn antroposofie. Hoe het vergankelijke en het eeuwige in de mens zich ontmoeten is de vraag naar een nieuwe mogelijkheid van gemeenschapsvorming die Rudolf Steiner ontwikkelt.”[1]

Een van de grote thema’s die door de hele tekst lopen is het merkwaardige, geweldige wisselspel van het eeuwige en het vergankelijke. Juist op grond van zijn vergankelijkheid, d.w.z. omvormings- en ontwikkelingsvaardigheid wordt zich de mens steeds inniger en glanzender van het eeuwige bewust. Men kan nooit van iets vergankelijks spreken zonder zich af te vragen: Welk eeuwig iets staat daarachter? en nooit van iets eeuwigs zonder te vragen:  Wat voor vergankelijk iets wil het worden? Verder: De enkeling en de gemeenschap (het thema dat ook met het geheim van het getal samenhangt); en het grote grondende thema is ja de werelddramatiek die zich in het individuele mensendrama herhaalt. Het boek is een soort mysteriedrama: het in stukken snijden en onderduiken van het goddelijke in het vergankelijke en weer opduiken van het eeuwige in het vergankelijke, nadat het voor datgene wat het uit het vergankelijk tegemoet komt, een nieuwe mogelijkheid heeft gekregen. Dit kosmisch drama herhaalt zich in het microkosmisch gebeuren, in het kennis- en ontwikkelingsgebeuren – dit halen van de eigen hogere natuur uit het graf van het vergankelijke bestaan, waarin het hogere aanvankelijk verzonken is, om door het opblazen van deze grafkist voor zijn eigen activiteit nieuwe mogelijkheden te krijgen.

            Reeds de titel van het hoofdstuk “De Egyptische  mysteriënwijsheid” doet een vraag stellen, namelijk of het niet volledig gemaakt kan worden, omdat er nog van andere en beduidendere dingen sprake is. In elk hoofdstuk zal er door de grondende thematiek een nieuw uitzicht op het wezen van het christendom  gevonden worden.

            Door welke gebeurtenis van de Egyptische mysteriënwijsheid zal dan nu naar  iets beduidends in het wezen van het christendom worden verwezen?

            “Wanneer gij bevrijd van uw lichaam opstijgt naar het vrije ether, zult ge een onsterfelijk God zijn, aan de dood ontkomen.” (V,84)[2]   

            De mens wordt al naar gelang van het doorstaan van het dodengericht zelf  een Osiris.

            Vergelijke dat niet beeldend maar begripsmatig met het door Aristoteles uitgedrukte: De mens wordt een waar mens doordat hij met andere mensen aan de hoogste mens, aan de goddelijke mens deelneemt; en deze goddelijke mens kan zelf zijn opdracht en zijn wezensvolheid alleen voleindigen doordat hij door de velen heen leeft en uit hen verrijst. Dus: de velen in de ene en de ene in de velen, de samenhang van het individuele en het gemeenschappelijke.

            Dit motief ligt in het christendom op een nieuwe wijze weer op – individuele religieuze ontwikkelingsweg en gemeenschapsvorming. De Osiris-wording is de weg van de mens, maar werkelijke tot Osiris worden kan in de zin van de Egyptische mysteriënwijsheid de mens, tenzij hij niet een hoge ingewijde is, pas na het doorstaan van het dodengericht, uiteraard op grond van een zekere voorbereiding in de voorafgaande incarnatie. De belevenis van de ene in de velen is voor de Egyptenaar alleen weggelegd na de dood. Osiris wordt door Typhon in stukken gesneden in de wijdte van de kosmische wereld en verrijst uit het graf van de menselijke enkelziel, waarbij zich het kosmische en het individuele doordringen. Het typische van de Egyptische inwijdingsweg keert in alle tijden in elke inwijdingsweg terug. Elke ingewijde schrijdt op individuele en tegelijk voorbeeldig geldige wijze door dit dramatisch wereldgebeuren van het onderduiken en weer opduiken uit het vergankelijke. De verheerlijking is bij Christus Jezus niet zoals bij Boeddha een voltooiing, maar pas de inleiding van een volgende grotere inwijding (die bij Boeddha niet gebeurt), die tegelijk de grondlegging van een gemeenschapsvorming is.

            Verpersoonlijking van de Logos in het individuele wezen [van de mens] – dit gaat boven de Boeddha-inwijding uit die ja met het weer-eens-worden met de goddelijke-geestelijke oergrond voltooid wordt. Het is deze verbinding van het hoogste goddelijk-geestige met het volledig individueel-persoonlijke dat in het christendom in een historisch beslissende nieuwe fase verschijnt. Het is eigenlijk ook het thema van de Egyptische cultuur, omdat deze op beslissende wijze met belichaming te maken heeft, die wederom in beslissende wijze met individuatie  samenhangt. Want door ons lichaam hebben we immers het element in ons dat ons een afzonderlijk bestaan verleent.  De hereniging van hetgeen uit ons lichaam is gehaald met het hoogt goddelijke geschiedt in de zogenoemde Egyptische cultuur òf achter de sluier van de mysteriën dan wel na de dood.

             “Wat zich dus voor de oude mysteriecultus in het binnenste van de mysterietempel heeft afgespeeld, dat is door het christendom als een wereldhistorisch feit opgevat. De gemeente heeft zich tot Christus Jezus, de geïnitieerde, de op uniek-grootste wijze geïnitieerde bekend. Haar heeft hij bewezen dat de wereld een goddelijke is. De mysteriewijsheid werd  voor de christelijke gemeente onverbrekelijk verbonden met de persoonlijkheid van Christus Jezus.  Dat Hij geleefd heeft en dat Zijn belijders Hem toebehoorden: dat geloof trad in de plaats van hetgeen men vroeger met de mysteriën wilde bereiken. Voortaan kon een deel van datgene  wat eerder slechts door mystieke methoden was te bereiken, vervangen worden door de overtuiging dat in het op aarde aanwezig geweest Woord het goddelijke is gegeven. Niet datgene waartoe de geest van iedere enkeling lang moest worden voorbereid, was voortaan alleen doorslaggevend, maar wat diegenen gehoord en gezien hebben die om Jezus heen waren; en wat door hen is overgeleverd.  ‘Wat vanaf het begin is geschiedt, wat wij gehoord, wat wij met handen beroerd hebben van het Woord des levens … wat wij zagen en hoorden, dat verkondigen wij ook aan jullie, opdat jullie ook deelnemen aan onze gemeenschap.’ Zo luidt de eerste zendbrief van Johannes.  Een deze onmiddellijke werkelijkheid dient als levendige band alle generaties te omvatten; het dient zich als kerk mystiek van geslacht tot geslacht verder te strengelen. Zo zijn de woorden van Augustinus te verstaan: ‘Ik zou het evangelie niet geloven, als de autoriteit  van de katholieke kerk mij niet daartoe zou bewegen.’ Niet in zichzelf dus hebben de evangeliën een herkenningsteken voor hun waarheid, maar men dient ze geloven, omdat ze gegrond zijn op de persoonlijkheid van Jezus en omdat de kerk van deze persoonlijkheid op geheimzinnig wijze de macht afleidt de evangeliën als waarheid te doen verschijnen.  De mysteriën hebben door traditie de middelen overgeleverd om tot de waarheid te komen; de christengemeenschap plant deze waarheid zelf voort. Bij het vertrouwen tot de in het innerlijke van de mens oplichtende mystieke krachten tijdens de inwijding moest het vertrouwen kommen in de Ene, de Oer-initiator. Vergoddelijking hebben de mysteriën gezocht; ze wilden die beleven.  Jezus was vergoddelijkt, aan Hem moest men zich houden; dan is men binnen de door hem gestichte gemeenschap zelf deelnemer aan de vergoddelijking: dat werd christelijke overtuiging. Wat in Jezus vergoddelijkt was, is voor zijn hele gemeenschap vergoddelijkt. ‘Zie, Ik ben met jullie al de dagen tot de voleinding van de wereld.’” (Matth. 28:20)   

            Dit is het doel waarnaar dit hoofdstuk streeft:  een nieuwe verhouding van het individuele en daardoor een nieuwe verhouding tot de goddelijk-geestelijke wereld. Door de kleine inwijding ervaart het eigen innerlijk van de initiant een geestelijke verlichting die ook voor zijn leerlingen verschijnt. De grote inwijding is veel minder belangrijk voor de initiant dan de anderen die naar hem opzien, die met hem leven en waarmee hij leeft. De grote inwijding dient hen een nieuwe mogelijkheid van de eigen ontwikkeling te geven. Christus Jezus openbaart Zich aan de Zijnen in de opstanding die Hij niet voor Zichzelf in de eerste instantie doormaakt, maar voor Zijn gemeente.  De grote inwijding is eigenlijk een inwijding van de gemeente, niet eenvoudig in de zin dat de gemeente door het voorgaan van de geïnitieerde een groot voorbeeld gegeven en voor het overige alles afgenomen wordt, maar op die manier dat een nieuwe reële basis voor de gemeente geschapen wordt.

            “In Jezus is de Logos zelf persoonlijk geworden.” (Hfdst. 5,6)

            Deze zin staat eigenlijk in het midden van het betoog. Hij heeft de verschijningsvorm van het persoonlijk menselijke aangenomen, zoals zich dat alleen voordoet in het incarneren in de uiterlijke zintuigelijke wereld en daarmee was datgene wat zich oorspronkelijk in het geheim van de mysteriën afgespeeld heeft op het podium van de wereldgeschiedenis getreden, doordat een mysteriegebeuren openbaar gemaakt werd. 

            Maar deze openbaring betekent niet alleen dat men ervan weten kan, maar dat er daardoor een nieuwe reële basis van gemeenschapsvorming werd gegeven. Wat de Egyptenaar normaliter alleen na de dood kan beleven, dit eens-zijn van het individuele en gemeenschappelijke, kan de christen sinds de grote inwijding van Christus Jezus in het zich in de zintuiglijke wereld afspelende leven door gemeentevorming ervaren en nu uiteraard door de kracht van het geloof door iets wat met de bewustzijnshistorische ontwikkelingsstand van de toenmalige mensheid in overeenstemming was. Gelovige toewijding aan het geopenbaarde mysteriegebeuren kan ervaren worden: Elk individueel menswezen is op weg naar het hoogst goddelijke en daarmee op weg naar de hoogste gemeenschap, gelijktijdig met de hoogste vervulling van de eigen persoonlijkheid.

            Dit hoogste mysteriegebeuren is iets waarnaartoe de gemeente kan opkijken en geloven. En door dit geloof aan het openbaar gemaakte  mysteriegebeuren, dat een feit in fysieke lichamen levende mensen is, ontstaat in de gelovige zielen iets wat in de gemeenschap boven hun persoonlijkheid uitstijgt. In de geloofsgemeenschap kan zich een aanwezigheid van het geestelijke voordoen, zoals die anders alleen op de inwijdingsweg in de mysteriën mogelijk was. De mensen kunnen in hun gelovig gemeentebestaan zich bewust worden van de ervaring van het hoogste goddelijke, die vroeger alleen de initiant in de mysteriën of de overledene pas na het dodengericht had.

            Gemeentevorming als vooruitzicht en daarmee tegelijk ook voorbereiding van de inwijdingservaring wordt hier als de eigenlijke zin van het Christusmysterie weergegeven. En met deze gemeenschapsvorming, die dus in de diepste kern van het beleven leidt, is tegelijk een stap in de uiterste openbaarheid verbonden. Want voor alle ogen geschiedt in het leven van Jezus wat anders alleen in de mysteriën geschiedt. Maar alleen de samenhang van gemeentevorming als voorwaarde van de hoogste geesteservaring enerzijds en de openbaarmaking van het mysteriegeheim anderzijds, alleen beide tezamen als de twee kanten van dezelfde zaak heeft een zin.

            Alleen onder de bescherming van de gemeentebeleving is überhaupt de openbaarheid van de christelijke religie in haar spirituele gehalte existent en bestaansvaardig. “Doe dit tot Mijn herinnering, gedenk Mijn naam, scheidt deze nooit van de in de openbaarheid verrichte daad, opdat jullie in jullie onvolmaaktheid bewust kunnen worden van het hoogste goddelijke” Wat de mens van zijn eigenlijk wezen en van het doel van zijn weg scheidt is de zonde. De zonde van de enkelingen in de geloofsgemeenschap neemt Christus in Zich op. Het hoogste geestelijke zou in een gemeenschap niet tot een belevenis kunnen komen, indien ervoor niet een reële basis gegeven is om deze zondewerking te overwinnen. Daarom draagt de initiant die in de openbaarheid treedt met zijn mysteriebeleving de zonden van degenen waarvoor hij in hun gezamenlijk geloof de hemel ontsluit.  Daarom dragen de schuld aan Zijn lijden en wonden degenen die niet onderkennen hoe dat in het gemeentegebeuren samen hoort.

            “Maar het leven van Jezus bevat meer dan het Boeddhaleven. Boeddha’s leven besluit met de verheerlijking. Het belangrijkste in het Jezusleven begint na de verheerlijking. In de taal van de ingewijden zou men dat als volgt moeten vertalen: Boeddha is tot het punt gekomen waarop in de mens het goddelijke licht begint de glanzen.  Hij staat voor de dood van het aardse. Hij wordt het wereldlicht. Jezus gaat verder. Hij sterft niet lichamelijk op het ogenblik dat het wereldlicht Hem doorstraalt. Hij is op dat ogenblik een Boeddha. Maar Hij betreedt ook op dat ogenblik een stap dat in een hogere graad van inwijding uitgedrukt wordt. Hij lijdt en sterft. Het aardse verdwijnt, maar het geestelijke, het wereldlicht verdwijnt niet. Zijn opstanding geschiedt. Hij onthult Zich als Christus voor Zijn gemeente. Boeddha vervloeit op het ogenblik van zijn verheerlijking in het gelukzalige leven van de Algeest. Christus Jezus wekt deze Algeest nog eenmaal op in menselijke gestalte in het tegenwoordige bestaan. Zulks werd met de initiant bij de hogere wijdingen voltrokken op een wijze die beeldend was.  De in de zin van de Osirismythe ingewijden waren tot een dergelijke opstanding in hun bewustzijn gekomen als in een beeldbelevenis. Deze grote inwijding, niet als beeldbelevenis maar als werkelijkheid, werd dus in het Jezusleven aan de Boeddha-inwijding toegevoegd. Boeddha heeft met zijn leven bewezen dat de mens de Logos is en dat Hij in deze Logos, in het licht terugkeert, wanneer het aardse aan Hem sterft. In Jezus is de Logos zelf persoonlijk geworden. In Hem is het Woord vlees geworden.” (5,6)

            Wat in het hoofdstuk weergegeven wordt over de betekenis van de grote inwijding voor de gemeenschapsvorming en over het ervaren van het geestelijke door de gemeenteleden is weergegeven met het oog op die bijzondere historische situatie, waarin deze gemeenschapsvorming door de kracht van het geloof  (niet door het kennen) voltrokken werd. Zijn er metamorfosen, een voortzetting van dit gebeuren, dat zich destijds door de geloofskracht voltrok, naar onze tijd toe waar de mensen vanuit kenvermogens leven? Rudolf Steiner heeft zich in zijn werken de opgave gesteld en opgelost om deze belevenis, die voor de geloofsgemeente een beslissende was, voor de kennisgemeente te vernieuwen.

            De van de aanschouwelijke feiten uitgaande opvatting van het tijdverloop verwikkelt zich volgens Aristoteles (4de boek van zijn Fysica) in tegenstellingen: Men gelooft de tijd in verleden, heden en toekomst te kunnen indelen. Maar dat is niet zo vanzelfsprekend. Het verleden is immers niet meer, heeft geen Zijn meer. Toekomst is er nog niet, heeft dus ook geen Zijn. En het heden is de blote grens tussen beide niet-zijnde bestanddelen van de tijd. Een grens heeft immers ook geen eigenzijn, maar ontstaat door de samenhang van het niet-Zijn van het verleden en het niet-Zijn van de toekomst. Beide hebben  geen Zijn, het heden heeft zelfs een gepotentieerd niet-Zijn. Niet-Zijnden  kan alleen een gepotentieerd niet-Zijn baren.

            De tijd wordt ook als een geweldige stroom opgevat die in zijn bedding het puin van alle zijnde dingen met zich mee wentelt. Maar deze zijnde dingen hebben weder een Zijn in het verleden (dat immers voorbij is) noch in het verleden, maar alleen in het heden dat slechts een grens tussen twee niet-Zijnden is. Wat blijft er dus van het Zijn van het in de tijd optredende dingen over? Oplossingsverzoek van Augustinus (Confessiones): In plaats van één heden dienst men van drieërlei te spreken. Wanneer we ons aan het verleen herinneren, dan is op het ogenblik van de herinnering toch het verleden tegenwoordig; er is dus (in de herinnering) een verleden-heden. En omdat in de verwachting iets toekomstigs tegenwoordig wordt, is er ook een toekomst-heden. Bovendien is er een heden-heden. Daarmee meent Augustinus  van de moeilijkheid verlost te zijn. Maar: in het heden van het verleden wordt toch alleen een niet-Zijnde tegenwoordig, in het heden van de toekomst eveneens. En omdat het heden van het heden alleen door de botsing van het verleden en de toekomst  gevormd kan worden, is het met het in drie gedeelde heden van Augustinus niet beter gesteld dan het ene heden van Aristoteles.

            Wanneer men de tijd alleen onder het gezichtspunt van de tijdelijkheid beschouwt, dat wil Aristoteles aantonen onder het gezichtspunt van het vergankelijk verschijnende, verwikkelt men zich in onoplosbare tegenstellingen. Deze worden pas opgelost, indien men ziet dat immers in werkelijkheid het vergankelijk verschijnende altijd door iets eeuwigs wordt doorlicht. De vertijdelijking van het eeuwige, dat is de tijd; het is niet dit voortwentelen van het verleden in het heden en in de toekomst. Tijdelijk kan iets Zijnsbestand alleen hebben op grond van het eeuwige in de wereld in de mens dat al het verschijnende grondt en draagt.

            Van het kennen van deze eeuwigheidsgrond in de mens en in de wereld spreekt Rudolf Steiner in zijn antroposofie. Hoe het vergankelijke en het eeuwige in de mens zich ontmoeten is de vraag naar een nieuwe mogelijkheid van gemeenschapsvorming die Rudolf Steiner ontwikkelt.


[1] Het idee om een citaat uit het hoofdstuk als titel of motto toe te voegen, dat hier bij elk hoofdstuk wordt doorgevoerd, stamt van de vertaler.

[2] In de Duitse uitgave van deze inleiding wordt wat betreft de citaten  met getallen naar de hoofdstukken van Het christendom als mystiek feit en de mysteriën der oudheid verwezen en op welke pagina deze citaten staan.  Hier zal alleen naar het hoofdstuk met Romeinse cijfers en de bladzijde met Arabische nummers verwezen worden, want  de  Nederlandse vertaling heeft zich niet aan de alineavolgorde van het Duitse origineel gehouden. De citaten heb ik overigens deels zelf vertaald uit het Duitse origineel c.q. gecheckt en vergeleken met de mij beschikbare Nederlandse vertalingen en de nieuwe en oudere Nieuwe Testament vertalingen van de Christengemeenschap.


II. “Jezus is de enige Godmens geworden en daarmee is eenmaal iets aanwezig geweest wat de mens als het hoogste ideaal verschijnen moet, waarmee hij zich door zijn herhaald leven in de toekomst steeds meer dient te verenigen. Jezus heeft de vergoddelijking van de hele mensheid op zich genomen.”


Als motto kan de notitie van Rudolf Steiner in een exemplaar (van zijn boek Het christendom als mystiek feit) dienen:

            “The auteur van dit boek probeert de natuur van de geest te onderzoeken zoals de natuurvorser de geest van de natuur wil onderzoeken.”

            Deze samenhang van de mystiek, zoals deze in dit boek wordt weergegeven, met de natuurwetenschappelijke kenwijze vormt het uitgangspunt ervan en is het methodisch leidmotief dat het hele boek doorloopt.  In aansluiting bij dit methodisch motief van de natuurwetenschappelijke kenwijze vinden we gelijk in het Voorwoord bij de 2de oplage zeer pregnant uitgedrukt:

            “Alleen wie ‘mystiek’ in die zin laat gelden dat daarin precies zo’n helderheid kan heersen zoals in de ware weergave van natuurwetenschappelijke  feiten, die zal erop ingaan hoe hier de inhoud van het christendom als mystiek ook op mystieke wijze wordt beschreven.” (p. 11)

            “Zo kan er geen twijfel over bestaan: de natuurwetenschappelijke denkwijze is de grootste macht in het geestesleven van de moderne tijd.” (p.16)

            Aan de samenhang van de natuurwetenschap en de “mystiek”, de goetheanistische “mystiek” heeft Rudolf Steiner een heel boek gewijd:  Goethes wereldbeschouwing. Wat voert de natuurwetenschapper met de mysticus samen in hun kenwijze? De natuurwetenschapper heeft het voor zichzelf tot een  soort ascetisch principe gemaakt om begrippen alleen te gebruiken voor zover ze door de waarnemingen geaccepteerd worden. Alles concluderen uit begrippen is niet wetenschappelijk: De zon als het perfect oog van God kan geen vlekken hebben: dus is de telescoop onbetrouwbaar als het zoiets vaststelt. Logisch foutloos. Maar die scholasticus verbindt begrippen met begrippen, zonder zich erover te bekommeren of hij met hen wel in datgene binnendringt wat de waarneming aanbiedt. Een dergelijk beklimmen van de touwladder van begrippen wil nu juist de natuurwetenschapper niet, maar in het volle vertrouwen tot het denken wil hij dat als instrument gebruiken waarmee hij datgene wat de zintuigen aanbieden in oordelen doet samenstromen. Evenzo de mysticus. Hij wil in innerlijk beleven een eenwording ervaren met de werkelijkheid en is ervan overtuigd dat deze eenwording niet door conclusies maar alleen door de ontwikkeling van het waarnemingsvermogen mogelijk is. De natuurweten-schapper zoekt immers als materiaal voor zijn instrumenten een verfijnend, verveelvoudigd perceptueel, hij ziet alleen over het hoofd dat het fijnste instrument de mens zelf is, bijzonders wanneer hij ontdekt dat hij in zijn waarnemingsvermogen toch niet vastgelegd is, maar dat door innerlijke ontwikkeling verbreiden kan.  De natuurwetenschapper heeft pas dan iets verklaard als hij het genetisch verklaard heeft.  Dat is wederom een bemerkingswaardige trek van de natuurwetenschappelijke methode en de natuurwetenschappelijk onderzoekingswijze en ook dit is in principe een ideaal van het mystieke beleven, want de mysticus wil door het samengroeien met de werkelijkheid, die hem zijn versterkte waarnemingsvermogens bieden, één worden met de vloeden van het wereldgebeuren. Deze factor van de zelfontwikkelijking in de eenwording met de werkelijkheid ziet uiteraard de natuurwetenschappelijke kennis nog verregaand over het hoofd. De natuurwetenschapper voert immers dan pas een natuurwetenschappelijk experiment uit, indien hij observeert hoe hij daarbij zich transformeert (zoals de mysticus).

            Het esoterische beleven van de Egyptische ingewijde is vooral te kenmerken door het geheim van het getal (V, 85). De Egyptische mysterie leerling wil tot Osiris worden, is op weg naar Osiris en tegelijk naar zichzelf, naar zijn eigen hoogste wezen, maar zo dat hij beseft: Ik ben de velen en de velen zijn de ene. Op dit geheim van het getal bereidde zich de Egyptische mysterie leerling achter de sluier van de mysterieplaatsen voor; vol opkomen kan het bij hem na de voorbereiding pas na de dood, maar ook dan als belevenis van een boven de gemeenschap van de overige mensen verheven enkeling.

            “Dus het eeuwige deel van de mens wordt in de eeuwige wereldordening zelf als een Osiris aangesproken.” (V, 85)

            Wanneer u zich deze aanschouwing in een beeld verduidelijkt dan is het eigenlijk een dubbel stromend gebeuren van een uitstromen van de oorspronkelijke Osiris in de veelheid van degenen die op weg naar hem en daarmee naar zichzelf zijn, en een instromen van de velen in zijn lichaam, een wijnstok worden aan de wijngaarde.  De beschouwing wordt geleid in de richting naar de christelijke gemeentevorming van de bewustzijnstrede van de oerchristelijke gemeentevorming naar de mogelijkheden van een spiritueel gemeenschapsbeleven in het heden. Met het Osirismotief verbindt zich als een groot ontwikkelingsvoortgang in het tijdperk van het christendom een nieuw motief:

            “Wat vroeger over de gehele wereld verdeeld was, dat werd  nu in één enkele persoonlijkheid verenigd. Jezus is de enige Godmens geworden. In Jezus is daarmee eenmaal iets aanwezig geweest wat de mens als het hoogste ideaal verschijnen moet, waarmee hij zich door zijn herhaald leven in de toekomst steeds meer dient te verenigen. Jezus heeft de vergoddelijking van de hele mensheid op Zich genomen.” (X, 127)

            Twee motieven vervlechten zich hier: Metamorfose van de ziel naar het goddelijke op grond van de reïncarnatie en het nieuwe persoonlijkheidselement dat met het christendom opkomt: de overgang naar het persoonlijke onsterfelijkheidsgeloof . Onder de geheimsluier van de mysteriën beleefden de mysten hun metamorfose tot het goddelijke dat zij in hun ziel droegen. Nu verschijnt dit op het plan van de wereldgeschiedenis. Daarmee trekt in de zielen geen nieuwe kracht van nog zo verheven soort binnen, maar een nieuwe kracht van de persoonlijke onsterfelijkheid die tot de verenigingskracht met het historisch geopenbaarde  mensheidsideaal wordt. Dat is de persoonlijke onsterfelijkheidsbelevenis.

            In de tijd voor Christus was onsterfelijkheid het beleven van de vereniging met het goddelijke in de eigen ziel door wier metamorfose. Nu wordt het goddelijke van de ziel ontrukt. Haar wordt echter de wonderbaarlijke kracht van de verenging met het historisch geworden mensheidsideaal gegeven, en deze kracht is de borg van de persoonlijke onsterfelijkheid en een nieuw gemeenschapsbelevenis Dat is namelijk het grote openbaar geheim dat in de belevenis van deze nieuwe individuele kracht van de mens als geloofskracht optreedt dat de gelovige zijn individuele onsterfelijkheid gewaarborgd voelt en dat hij door de borg van zijn individuele onsterfelijkheid, die hij met de andere gelovigen deelt, ingroeit in het historisch verschenen gemeenschapslichaam. Individuele onsterfelijkheidskracht en beleven in de geloofsgemeenschap horen in zekere zin samen.

            Zodat deze samenhang van individuele onsterfelijkheidskracht en deelnemen aan een etherisch gemeenschapslichaam (het etherische geloofsbelevenis) mogelijk werd, was niet alleen de kleine maar ook de grote inwijding noodzakelijk, het door de dood heengaan van het grote inwijdingsgebeuren, waardoor in de individuele zielen de onsterfelijkheidskracht gegrond werd en het etherische gemeenschapslichaam ontstond waaraan zij deelnemen konden in de geloofsgemeenschap.

            De zin van het beleven in de geloofsgemeenschap, waarin zich individuele onsterfelijkheidskracht en het etherische gemeenschapslichaam doordringen, kon de gelovige christengemeenschap niet kennend duiden. Zij hebben het beleefd met alle intimiteit der harten, maar de interpretatie van de zin van het gebeuren is de mogelijkheid en de opdracht van onze huidige tijd. Rudolf Steiner karakteriseert deze geloofsgemeenschap van verschillende kanten.

            “Wat zich dus voor de oude mysteriecultus in het binnenste van de mysterietempel heeft afgespeeld, dat is door het christendom als een wereldhistorisch feit opgevat. De gemeente heeft zich tot Christus Jezus, de geïnitieerde, de op uniek-grootste wijze geïnitieerde  bekend. Haar heeft Hij bewezen dat de wereld een goddelijke is. De mysteriewijsheid werd voor de christelijke gemeente onverbrekelijk verbonden met de persoonlijkheid van Christus Jezus.  Dat hij geleefd heeft en dat Zijn belijders Hem toebehoorden: dat geloof trad in de plaats van hetgeen men vroeger met de mysteriën wilde bereiken. Voortaan kon een deel van datgene  wat eerder slechts door mystieke methoden was te bereiken, vervangen worden door de overtuiging dat in het op aarde aanwezig geweest Woord het goddelijke is gegeven. Niet datgene waartoe de geest van iedere enkeling lang moest worden voorbereid, was voortaan alleen doorslaggevend, maar wat diegenen gehoord en gezien hebben die om Jezus heen waren; en wat door hen is overgeleverd.  ‘Wat vanaf het begin is geschiedt, wat wij gehoord, wat wij met handen beroerd hebben van het Woord des levens … wat wij zagen en hoorden, dat verkondigen wij ook aan jullie, opdat jullie ook deelnemen aan onze gemeenschap.’ Zo luidt de eerste zendbrief van Johannes.  Een deze onmiddellijke werkelijkheid dient als levendige band alle generaties te omvatten; het dient zich als kerk  mystiek van geslacht tot geslacht verder te strengelen. Zo zijn de woorden van Augustinus te verstaan: ‘Ik zou het evangelie niet geloven, als de autoriteit  van de katholieke kerk mij niet daartoe zou bewegen.’ Niet in zichzelf dus hebben de evangeliën een herkenningsteken voor hun waarheid, maar men dient ze geloven omdat ze gegrond zijn op de persoonlijkheid van Jezus en omdat de kerk van deze persoonlijkheid op geheimzinnig wijze de macht afleidt de evangeliën als waarheid te doen verschijnen.  De mysteriën hebben door traditie de middelen overgeleverd om tot de waarheid te komen; de christengemeenschap plant deze waarheid zelf voort. Bij het vertrouwen tot de in het innerlijke van de mens oplichtende mystieke krachten tijdens de inwijding moest het vertrouwen kommen in de Ene, de Oer-initiator. Vergoddelijking hebben de mysteriën gezocht; ze wilden die beleven.  Jezus was vergoddelijkt, aan Hem moest men zich houden; dan is men binnen de door hem gestichte gemeenschap zelf deelnemer aan de vergoddelijking: dat werd christelijke overtuiging. Wat in Jezus vergoddelijkt was, is voor zijn hele gemeenschap vergoddelijkt. ‘Zie, Ik ben met jullie al de dagen tot de voleinding van de wereld.’”(Matth. 28:20) 

            De gemeenschap van de aan de onsterfelijkheid gelovende christen beleeft de versterkende aanwezigheid van het haar overtreffende goddelijke.

            “’Schrijf aan de engel van de gemeenschap te Efeze: Dit schrijft degene die de zeven sterren in zijn rechterhand houdt die tussen de zeven gouden kandelaren wandelt. Ik ken uw daden en wat gij verdragen heeft, en ook uw volharding, en dat gij de kwaden niet wil steunen, en dat gij ter verantwoording geroepen heeft diegenen die zich apostelen noemen en het niet zijn en dat gij ze als onecht gekend heeft. En gij heeft volharding en gij heeft uw werk op Mijn naam gebouwd, en gij zijt niet daarbij verlamd.  Maar ik verlang van u dat u tot uw voortreffelijkste liefde komt. Gedenk waarvan gij afgevallen zijt, bekeer u en verricht de voortreffelijkste daden. Maar zo niet, dan kom Ik en zal uw licht wegnemen tenzij u zich bekeert. Doch dit hebt gij, dat gij de werken der Nicolaiëten veracht, welke Ik ook veracht. Wie oren heeft die moge horen wat de Geest tot de gemeenschappen zegt: aan de overwinnar zal Ik te eten geven van de Boom des levens die in het paradijs Gods is.’ Dit is de boodschap die aan de engel van de eerste gemeenschap gericht is. De engel, welke men zich als de gemeenschapsgeest heeft voor te stellen, is op de weg die in het christendom voorgetekend is. Hij vermag de valse belijders van het christendom van de ware te onderscheiden.  Hij wil christelijk zijn; en hij heeft zijn werk op de naam van Christus gestoeld. Maar er wordt van hem verlangd dat hij zich door generlei dwaling de weg tot de voortreffelijkste liefde laat versperren.’’(VIII,112)

            Dus de engel, de gemeenschapsgeest, kan nog dwalen, c.q. in zijn ontwikkeling tot de grote Christusinwijding verhinderd worden door het verkeerde van degenen die zich om hem heen verenigen. “Zo zijt ge niet’, zegt het grote gemeenschapswezen tot de kleine gemeenschapsgeest. Alleen door de “voortreffelijkste liefde” komt men uit de kleine inwijdingsbelevenis van de gemeenschap tot de ware, de grote inwijdingsbelevenis dat ons het doel van onze weg door de incarnatie laat zien.

            “En de mensenzoon ‘had zeven sterren in Zijn rechterhand.’”(Op. 1:16)  (VIII, 114)

            Zeven mogelijkheden van de kleine inwijding door de onsterfelijkheids-kracht van de geloofsgemeente.

            “De gemeenschappen zijn de wegen naar het goddelijke in de onvolmaaktheid; en de gemeenschapszielen moesten de leiders worden op deze wegen. Daartoe moesten ze zelf zo worden dat de leider voor hen de wezenheid is waarvan gezegd wordt dat die ‘zeven sterren’ in Zijn rechterhand had. “En uit Zijn mond kwam een tweesnijdend scherp zwaard; en de glans van Zijn aangezicht was gelijk de stralende zon.’ Ook in de mysteriewijsheid  komt dit zwaard voor. De initiant wordt verschrikt door een ‘getrokken zwaard’. Dat duidt op de situatie waarin degene komt die tot de ervaring van het goddelijke wil komen opdat voor hem het ‘aangezicht’ van de wijsheid gaat lichten met een glans van de zon’.  Ook Johannes gaat door zo’n toestand heen. Zo  wordt zijn sterkte beproefd. ‘En toen ik Hem zag, viel ik als dood voor Zijn voeten; en Hij legde Zijn rechterhand op mij en zeide: Wees niet bevreesd’. (Op. 1:17) Door belevenissen moest de initiant heengaan die de mens doorgans alleen anders bij de overgang naar de dood meemaakt.”(VIII, 114) 

            “Aan de ene kant is de ziel geworden tot iets volledig nieuws,  die zich aanvankelijk als de intieme geloofskracht van de enkeling openbaart. Wat als het doel van de ontwikkeling dient te gelden, staat nu voor de uit hun onsterfelijkheidskracht gelovigen als de engelen van hun gemeenschappen, die zich zelf naar de grote inwijding toe bewegen naarmate de ledematen van deze gemeenschap niet van de voortreffelijkste liefde wijken. “De gemeenschappen zijn de wegen naar het goddelijke in de onvolkomenheid.” In de oude mysteriën kon men de weg naar het goddelijke alleen in de volkomenheid vinden. Nu geschiedt het wonder dat de onvolkomenen door hun onsterfelijkheidskracht en in het geloof aan de engelgemeenschappen samenkomen en de “voortreffelijkste liefde” beoefenen, zodat boven hun onvolkomenheid de zonneglans van hun volkomenheid begint te stralen. Dat is echter alles onder het aspect van de toenmalige bewustzijnstrede gekarakteriseerd: onder het aspect van de geloofsgemeenschap.  

            Ons huidig bewustzijn wordt door een heel andere helderheidsnuance gekenmerkt. Door de kennisdaad van Rudolf Steiner is er een nieuwe soort esoterisch gemeenschapsleven gegrondvest. Wij zijn nu niet meer alleen in staat tot het vormen van geloofsgemeenschappen, maar tot kennisgemeenschappen en wel op grond van de wonderbaarlijke observatiemogelijkheden voor het opstandingsproces waarover Rudolf Steiner beschikte. In zijn kenniswetenschap speelt zich dit wonderbaarlijke in het heldere licht van de nuchterheid af. We hebben door hem het denk- en kennisproces op een wijze leren oberveren, zoals dat vroeger niet mogelijk was. Wanneer we observerend beleven hoe wij tot het denken en zijn vormen, de begrippen en ideeën, staan, dan maken wij de volgende observaties, die u uit de kenniswetenschap van Rudolf Steiner welbekend zijn; het denken geschiedt tot ons ongemak niet van zelf in ons, maar alleen wanner we het doen. Denkbeelden, denkflitsen kan men hebben, gedachten die zich levendig ontplooien en verbinden, die ons op naar de grote zee van het geestelijke universeel bestaan  voeren, verschijnen in ons bewustzijns alleen op grond van ons eigen doen. Derhalve zijn ze ook lastig voor ons, maar ook kostelijk.  Daar ze alleen op grond van ons eigen doen verschijnen, laten ze ons vrij.  Iets dat niet door ons doen tot stand zou komen, zou immers in ons invloeden. Wat wij ons echter zelf geven door onze innerlijkste activiteit, zijn wij zelf. Daar ondergaan wij niet iets maar doen het; en op grond van dit den zijn wij met de gedachte-gehalte van de wereld in een wezenseenheid versmolten.  We zijn niet meer gescheiden van datgene wat we denken.  Denken en het gedachte zijn een wezen, hier vindt een wonderbaarlijke wezenswisseling plaats. Het denken denkt ons zoals wij het denken denken. Hier is deze wonderbaarlijke oorsprong enerzijds van het individuele en anderzijds van het gemeenschappelijke. Alleen uit deze innerlijkste kracht, die alleen ons toebehoort, kunnen wij ons in het denken naar binnen schommelen. Met datgene wat ons zelf toebehoort, ons in het denken naar binnen schommelend, schommelen we ons de eeuwigheid binnen. Als we ons van de eeuwige onverwoestbare op zichzelf gebouwde samenhangen bewust, dan worden we eens met iets groters. Het kenvermogen is onsterfelijkheidskracht en intiemste verenigingskracht en daarmee ook de kracht waarmee wij de kleine gemeenschappen onder ons mensen tot stand brengen.

            Doordat we ons met het geestelijke in de zielen van de medemensen  verenigen, wordt dit in ons een innerlijkste aanwezigheid; ik en jij zijn één. Van daaruit kunnen we de in het jij beleefde mens nog tot in zijn dwaalwegen begrijpen en lief hebben. Deze kleine wezenswisseling, waarin zich onsterfelijkheidskracht en kenvermogen doordringen, deze kleine aanduiding van een inwijding is overstraalt door de grote zon van een inwijdingsachtig beleven, indien we niet van de “voortreffelijkste liefde” wijken. In de denkbelevenis  kunnen we met andere wezens op grond van de verenigingservaring van het denken alleen derhalve één worden, omdat wij overstraald zijn door de zon van het geestelijke bestaan überhaupt, door de ervaring dat wij door onze onsterfelijkheidskracht in een universele geesteswereld leven.  Wij beleven zowel de kleine als de grote gemeenschapservaring. Op grond van onze geesteservaring in de denkbelevenis weten we dat onsterfelijkheidskracht en gemeenschapsbeleven (de in ons opstijgende en de ons overstralende kracht) zich continu treffen en doordringen. Vanuit deze ervaringen kunnen we de weg betreden naar de verzorging van een nieuwe gemeenschapservaring. Wanneer we uit deze ervaringen van het kennisbeleven in de gezamenlijke inspanningen omwille van geesteswetenschappelijke inhouden samenkomen, mogen we zeker zijn, indien we dit in de voortreffelijkste liefde doen, dat we daardoor van de aanwezigheid van een ons overtreffende gemeenschapsgeest bewust worden.  Dat is de vooruitgang van de christelijke geloofsgemeenschap naar de moderne kennisgemeenschap.


AANKONDIGING REEKS LEZINGEN EN GESPREKSRONDEN OVER HET CHRISTENDOM ALS MYSTIEK FEIT EN DE MYSTERIËN DER OUDHEID

Tijdens het ochtendgedeelte van de ledenvergadering van de AViN op 29 september in Driebergen/Zeist werd de 13-delige inleiding van Herbert ...